Acht stellingen over aanwezig zijn in rouw en verdriet.
1. Rouwen is keihard werken, is knokken en het is als in een doolhof. Leed verwerk je in een doolhof vol ruimtes die je telkens bevechten moet.
Het is niet een programma met vaste onderdelen die gepasseerd moeten worden, zoals wel eens wordt beweerd in de stadia van een rouwproces. Nee, rouwen heeft meer iets van een doolhof. De rouwende probeert dit, probeert dat, voor even is er houvast maar even later telt dat niet meer, en begint alles weer overnieuw. Het lastige daarbij is dat rouw ongelijk verloopt bij geen enkel mens hetzelfde.
2. Het is een goed teken als je niet weet wat je zou moeten zeggen tegen iemand die leed overkomen is!
Stel je voor dat je dat wel zou weten, hoe kun je dan werkelijk met de ander meevoelen? Aanwezig-zijn, het klinkt heel basaal, maar het zegt precies wat nodig is: er-zijn. Naar binnen gaan, een hand geven, een arm. Nee, je weet niet wat je moet zeggen, je hebt geen woorden, maar juist dat gegeven kan een ander goed doen.
3. Het gaat om belangeloos aanwezig zijn, daarin zit troost.
Aanwezig zijn is het kernwoord. Belangeloos aanwezig zijn. Dus niet om het evangelie te verkondigen, niet om te proberen de mensen mee naar de kerk te krijgen. Nee, je bent daar gewoon maar, omdat je alleen maar op die manier iets van de liefde van God kan laten zien. Dat belangeloze aanwezig zijn, heeft iets troostends in zich.
“Het hielp me dat jij daar was, dat jij daar was toen ik niks meer zag en mijn wereld instortte. Dat jij er gewoon was. Dat troostte me, want ik was voor even niet alleen. Ik voelde me ontzettend rot en jij keurde dat niet af en hield het bij me uit.”
4. Troosten is diep ademen en het in die diepte uithouden.
Troosten is een valkuil. Hoe begrijpelijk ook: je wilt wat zeggen, troost geven. Maar het hebreeuwse woord waar troosten van is afgeleid, betekent diep ademen. Diep ademen en het in die diepte bij die ander uithouden. Binnenkomen dus, in je opnemen wat hier gebeurd is, en voelen hoe zwaar dat weegt. Werkelijk meeleven. Nee, niet als aanleiding om dan dadelijk met een mooi troostwoord te komen, maar als troosten zelf. Niets is troostender dan dat de ander merkt dat je het bij hem of haar uithoudt en dat je wilt begrijpen hoe zwaar het voor de ander weegt en zo werkelijk met haar mee wil leven.
5. Troosten is aktief durven wachten tot de ànder met troost komt!
Aktief, niet vrijblijvend. Er is moed voor nodig om het leed te laten staan en het niet te ontkennen door het weg te praten met ‘mooie’ woorden van troost, want dat is wat er dan gebeurt.
Als ik een troostwoord spreek, landt dat bijna nooit. Dat komt niet omdat ik het verkeerde troostwoord heb gevonden, maar omdat dat woord en die gedachte niet van de ander is, omdat het troostwoord op dat moment niet kloppend, niet passend is. Troosten, aanwezig zijn in rouw en verdriet, vraagt geduld. Het vraagt veel van mijn geloof, dat de stem van God ook de ander opnieuw zal aanraken. En u bent daarin een soort middel, alleen maar door aanwezig te zijn en zo midden in deze verwarring van leed en verdriet een stukje geborgenheid te bieden en te laten voelen.
6. In het aanwezig zijn in rouw en verdriet wordt ons geloof op de proef gesteld. Het is een vorm van vertrouwen op de Geest van God om dat te laten gebeuren en je troostwoorden achterwege te laten.
Troosten is aktief durven wachten tot de ander met troost komt. Juist als we vertrouwen hebben op de Geest van God, dan zullen we moeten durven wachten. Dan zullen we onze woorden van troost moeten inslikken en wachten tot Hij spreekt.
Vaak wordt het andersom gezien. Dat je moet getuigen, dat je op God moet wijzen, dat je moet bidden, en het gekke is dat mensen in rouw en verdriet dat soms nog van je verwachten ook. Je bent immers iemand van de kerk… Maar het is veel troostender is als je de diepte van de ander durft te laten staan en je je eigen (bevochten of verkregen) vrome praatjes achterwege durft laten en wacht tot de ander zelf met nieuwe antwoorden komt. Ook al kan dat maanden duren.
7. We zijn als kerk geen knip voor onze neus waard als we niet laten merken dat ook wij regelmatig met ons geloof met de handen in het haar zitten.
De vraag “waarom” is een vraag die er mag zijn, mensen mogen een vuist ballen en boos zijn op God. Het zit diep bij mensen dat dit niet mag, dat je geen vragen zou mogen stellen, dat Hij het zo beschikt heeft en dat het dus goed is, maar dat is onterecht en maakt dingen kapot. De Psalmen staan vol van boosheid, van waaroms en gebalde vuisten en Job krijgt aan het einde van het boek zelfs van God gelijk….
8. Waarom zou de ander het leed moeten aanvaarden? Misschien is dit leed wel helemaal niet te aanvaarden. Bovendien: leed niet aanvaarden kan wel eens gezonder zijn. Opstandigheid zou wel eens het meest christelijke antwoord kunnen zijn.
“Zo gaat het nu eenmaal, dat moet ik maar aanvaarden.” Zo’n zin wordt vaak gezien als het eindpunt, als een blijk van diep geloof. Natuurlijk, het is prachtig als het tot aanvaarding komt. Maar in de kerk is te vaak en te snel gezegd dat het leed aanvaard moet worden. Daar wil ik graag even een paar kanttekeningen bij zetten: behoort het leed er dan te zijn? heeft de kerk niet juist zoiets als het verlangen naar het Rijk van God in de kerk dat maatgevend is? is het niet Het is eigen aan het evangelie dat leed er juist nìet hoort te zijn.
Opstandigheid brengt verder, maakt energie los te knokken en te zoeken naar een uitweg in de doolhof van verdriet. “Zo hoort het niet te gaan, dit neem ik niet!” Pas dan kan het komen tot een manier van aanvaarding, tot een weer verder kunnen gaan, maar dan als een gave.
Het gaat er dus niet om in het omgaan met rouw en verdriet dat iemand het uiteindelijk moet gaan aanvaarden. Dat hoeft helemaal niet en soms is het misschien zelfs beter van niet. Waar het wel om gaat is dat het slijt, dat de wond nog altijd pijn doet, schrijnt, maar dat het al zoekend en vol ups en downs weer mogelijk is om verder te gaan. En dat je ondertussen belangeloos meeleeft.
Aart C. Veldhuizen.