17 juli 2011, Grote of Martinikerk Sneek
Vierde zondag na Trinitatis
Voorganger: ds Aart C. Veldhuizen
Organist: Dirk S. Donker
1e lezing: Psalm 2.
2e lezing: Matteüs 13:24-30 en 36-43.
Een verhaal voor alle grote en kleine oren.
Van de week was het weer eens zover. Ik was in geen tijden hier op een doordeweekse dag in de Martinikerk geweest. Maar van de week wilde ik er weer even zijn…. Het was laat op de avond en het werd al wat donker. Ik had de sleutel bij me. Zoals altijd gaat de deur goed van het slot af. Ik loop door het gangetje in de richting van de kerkzaal. Opeens sta ik even stil. Hoor ik ook wat? Sommigen van jullie weten dat ik wel vaker wat hoor als ik de binnen kom. Gehuil, of gejank. Maar dit keer hoor ik niets. Zou hij er nog zijn? Ik heb hem al een hele tijd niet gezien.
Zo stil mogelijk doe ik de deur open naar de kerk. Het is stil. Ik kijk rond. Het is mooi om in je eentje in de kerk te zijn. Daar word je rustig van. De stevige pilaren, het prachtige orgel, het hoge dak met de mooie lijnen en de banken in de rondte. En dan zie ik hem, Rode Kater. Rode Kater zit daar, bij de grote kandelaar. Ik ken Rode Kater. Ik heb hier vaker over hem verteld. Rode Kater woont hier om de muizen uit de kerk te houden. Dat heeft de koster bedacht en niemand mag het verder weten. Want Rode Katers horen natuurlijk niet in kerken. Maar het werkt wel. Sinds Rode Kater hier is, is de muizenplaag voorbij. Ik ben de enige die weet dat Rode Kater hier woont. En jullie natuurlijk. Maar dat Rode Kater zit te bidden, dat heb ik nog nooit gezien. Voetje voor voetje loop ik dichterbij. Opeens draait Rode Kater zich om. Rode Kater is geschrokken, want niemand weet dat hij hier woont. Hij kromt zijn rug, zijn ogen blazen vuur en hij blaast. Dan ziet Rode Kater dat ik het ben.
“Dag dominee Aart”, zegt Rode Kater.
“Hoi”, zeg ik, “Jij zit hier bij de kandelaar? Zit je te bidden?”
“Ja”, zegt Rode Kater, “dat doe ik wel vaker. Hier, in de stilte van de kerk, als er niemand is, voel ik me fijn. Net alsof ik dicht bij God ben en God dicht bij mij. Ja, ds Aart, je weet wel, ik heb erg moeten wennen, maar ik vind het nu geweldig hier.”
Ik kijk Rode Kater aan. Ik zie dat Rode Kater een kaarsje heeft aangestoken.
“Waarvoor is dat kaarsje?” zo vraag ik.
Rode Kater zegt: “Elke avond voordat ik hier in de kerk ga slapen, steek ik een kaarsje aan. Voor buiten. Want ik woon hier binnen. Ik heb het hier goed. Maar ik weet ook dat het buiten niet altijd prettig is. Ik weet dat daar de Bulldogs wonen en de boxers en de Duitse Herders en de andere honden, die mij vroeger altijd probeerden te bijten. Buiten dit gebouw gebeuren nog veel meer nare dingen. En daarom steek ik ’s avonds altijd een kaarsje aan. Dat vindt de koster niet erg.”
Ik zeg niks. Ik vind het mooi. Ik weet wel dat de kerk niet zomaar hetzelfde is als de stem van God. Ik weet dat er in de kerk ook best rare dingen gebeuren, maar dat we hier toch altijd zoeken naar de stem van God. Ik weet dat er naast de stem van God ook andere stemmen zijn, harde stemmen zelfs,
stemmen van mensen die alleen maar denken aan zichzelf en geluiden van wapens en van nog veel meer. Ik loop naar voren, pak de lucifers en steek ook zelf een kaarsje aan. Zo zijn we samen stil. Dan zeg ik: “Ik kan hier niet blijven, ik moet weer verder. Welterusten Rode Kater.”
“Welterusten ds Aart. Slaap zacht.”
Gemeente van onze Heer Jezus Christus,
Geleerden die het kunnen weten zeggen dat Psalm 2 waarschijnlijk is ontstaan bij de kroning van een nieuwe koning. Stel je voor dat kroningsfeest hier zou zijn. We hebben onze mooiste kleren aan. De organist laat het orgel jubelen en buiten op de straat marcheert Advendo feestelijk door de straten. Het Jongenskoor zingt een prachtig intochtslied. En de koning treedt binnen. Daar staat hij. We buigen. Hij zal over ons regeren.
Ja, we weten wel: de koning van Israël is niet zomaar een koning. De koning van Israël is de gezalfde, de Messias. Daarmee is de koning van Israël plaatsvervanger van de HEER. Want zo had de HEER het hem duidelijk gemaakt: “Jij gezalfde, jij bent mijn zoon, jij zal de volkeren krijgen tot mijn erfdeel”.
Zullen we dat eens even tot ons door laten dringen? De nieuwe koning, de gezalfde, treedt binnen. Hoor, de nieuwe koning neem het woord. Hij zegt dat hij alle volkeren tot zijn erfdeel zal krijgen. Dat is natuurlijk absurd. Jawel, onze Martinikerk is een prachtige kerk en Sneek is een leuk stadje en Friesland een aardige provincie en Nederland een alleraardigst landje, maar denkt u nu echt dat hier een koning zal worden gekroond, die alle volkeren als erfenis krijgen?
De gezalfde van de Psalm is koning van Judea of van Israël geworden, een klein stadsstaatje, nog veel kleiner dan ons kikkerlandje. Koning van een Madurodam-staatje. Is dat, is dat mijn koning? Het zal blijken dat juist zo de weg van God in ons midden is. Te midden van de geweldige natiën begint God onze HEER met een Gezalfde van een ministaatje, midden tussen de bedreigende volkeren. En zo, door af te dalen in een volkje met een koning van dat volkje, zo zal er heil geschieden.
Maar ondertussen. Je loopt gevaar. De koning ook. Je loopt niet alleen als individu gevaar om verkeerde wegen te gaan. Want daarover gaat de eerste Psalm. Dat je zomaar het risico loopt dat je meeloopt in de plannen van de goddelozen, de bruten, de geweldplegers, de onderdrukkers. Maar er bestaat ook het collectieve gevaar, er bestaan gevaren die een heel volk bedreigen. Welk gevaar is dat?
In de tweede wereldoorlog zag men dat als het bruine gevaar, de machten van het fascisme en antisemitisme, van verheerlijking van leiders en verstoten van mensen uit andere volkeren die niet van het zogenaamd meest zuivere ras waren. Er is ook een periode geweest dat men bang was voor het rode gevaar, voor het communisme en het socialisme. Er is een periode geweest dat predikers Rome en de paus zagen als een groot gevaar en er is nu een periode dat men Moslims en de Islam aanwijst als een groot gevaar. Of is misschien juist de anti-Islamstemming het grote gevaar, omdat zo’n stemming mensen uitsluit in plaats van hen als gelijken ziet en het gesprek met hen aan gaat? Of is misschien het populisme het grote gevaar, het mensen naar de mond praten? O wee, als regeringsleiders tot beleid maken wat mensen, niet gehinderd door enige kennis, op verjaardagspartijtjes tegen elkaar zeggen. Daar kan niets goeds uit voortkomen. Een ander gevaar dat ons als collectief, als volk, als natie bedreigt, is het geld. Dat alles in het teken staat van geld. Dat zelfs de Europese eenwording, òns, het op één na rijkste land van de EU, meer moet opleveren dan dat het kost. Want stel je voor, stel je werkelijk voor dat we werkelijk zouden moeten delen en zouden moeten inleveren ten koste van anderen. Dat schijnt toch wel het allerergste te zijn.
Terug naar de taal van de Psalm. De volkeren zijn de ‘gojim’, de heidenwereld. En dat zijn wij. Want laten we wel zijn: wij zijn zelf de volkerenwereld, deze Psalm is een lied van Israël. Misschien moeten we daarom minder zoeken naar gevaren buiten ons, maar vooral naar gevaren in ons: mijn ongeloof, mijn cynisme.
Hier staat een nieuwe koning, midden tussen al die volkeren. Daarnet is hij gezalfd. Rondom hem wordt er enorm aan hem getrokken. Blijft hij overeind? Het wordt link. Want hier, in dit kleine Madurodam, in dit ene uurtje in de week, laat hij een ander geluid horen. Het is een geluid dat indruist tegen het geluid dat de volkeren voortbrengen. Hij geeft een geluid dat niet de machtigen het winnen, maar Gods heerschappij. Want hoor, er wordt een vraag gesteld: waarom? Het zou zomaar de vraag van de gezalfde kunnen zijn: waarom? “Waarom woelen de volkeren en zinnen de natiën op ijdelheid?” Waarom woelen ze in hun bed en kunnen ze niet slapen? Dat is hier geen klacht in de richting van God, zoals elders in de Psalmen wel klinkt, maar het is een vraag van verbazing en onbegrip. De dichter kijkt naar de volkeren en naar hun leiders, naar al dat gedoe dat niet meer is dan het najagen van wind en vraagt zich af: “waarom woelen ze? Waarom kunnen ze niet slapen? Wat is dit?”
De Psalm is duidelijk. Het is oproer: oproer tegen God. De volkeren en hun leiders spannen samen tegen de HEER en zijn gezalfde. Ze roepen: “Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen!”
Hoe triest. Welzalig de man die niet wandelt in het beraad van de goddelozen, maar aan de wet van de HEER zijn welgevallen heeft. Zo begint het boek van de Psalmen in Psalm 1. Maar in de tweede Psalm is men al vergeten wat die wet is. De wet van de HEER is niet een wetboek van strafrecht, is niet iets wat beknot, maar juist iets wat ruimte geeft, waarin je mag opademen en pas werkelijk kunt leven. Hier is een anti-stem aan het woord, als de stem van de slang in de hof bij Adam en Eva: “het beknot je alleen maar, gooi het van je af”. “Kies voor jezelf!”
Nu is kiezen voor jezelf op zich helemaal geen verkeerd streven. Maar het gaat gruwelijk in de fout
als kiezen voor jezelf betekent, dat je alleen maar wil kiezen voor macht, voor geld, ten koste van alles. Dan kies je uiteindelijk ook tegen jezelf. Zo woelen de volkeren. En God de HEER? De HEER heeft al dat gewoel van de volken en geknor van de natiën aangezien, en barst in lachen uit. Hij lacht. Nee, dat is niet om vreugde, maar omdat het belachelijk is wat er beneden gebeurde. Hij lacht ze uit. En dan spreekt Hij in zijn toorn: Ik heb immers mijn koning gesteld.
Ik. Het hebreeuws is zuinig met persoonlijk voornaamwoorden. Meestal staan die er niet, want aan het werkwoord kun je meestal wel zien of er een ik, een jij of een hij wordt bedoeld. Maar als het er wel staat, klink er nadruk. Zoals hier. Er staat IK en dat moet nadruk krijgen. “IK heb een koning aangesteld. Mijn koning. De gezalfde.” Maar wat kan die koning, van dat kleine onbenullige staatje uitrichten?
O ja, vast en zeker zal Hij wel wat aanhangers krijgen, maar die worden vast en zeker niet voor vol aangezien. Een stelletje vissers misschien en een enkele bekeerde tollenaar. Wat eenvoudige Galileeërs. Vol zoete wijn. En vast en zeker zal Hij als Gezalfde Koning van Juda goede ideeën hebben
en interessante redevoeringen houden. En vast en zeker zullen er af en toe velen op hem af komen, omdat Hij voor even hun hoop is. Misschien is Hij ook wel een tijdje in de mode. Maar dan keert het om, dan blijken de volkeren en de machthebbers te sterk, dan wordt Hij gevangen genomen en aan een kruis gespijkerd. Gaat Hij ten onder aan het woelen van de volkeren.
Het is daarom dat deze Psalm altijd met Kerst gelezen wordt. De latere christelijke traditie is deze Psalm namelijk opnieuw gaan zingen. Zeker, het is een oud lied van Israël, over de wijding van een koning. Maar het Nieuwe Testament citeert op veel plaatsen deze psalm opnieuw, omdat ze aan die Psalm moet terugdenken. Bijvoorbeeld als het geboorteverhaal van Jezus wordt verteld, in het kleine Bethlehem, te midden van machtige keizers of koningen, een kind, in een kribbe (Lucas) of een huis (Matteüs), met herders (Lucas) of een ster (Matteüs).
Wij weten hoe het verder is gegaan. Dat Jezus rondliep, aanhangers kreeg, en verworpen werd, gehangen aan een kruis. Zo gaat God onder ons zijn weg. Hij daalt af, telkens weer en laat zich kruisigen. Om daaruit op te staan en ons opnieuw voor te gaan. Ach, laat de machthebbers van een land als Syrië maar woelen in hun bed, laat ze zich maar aftobben over hoe ze hun macht zo lang mogelijk vast kunnen houden. En laat ze maar wakker liggen over de vraag hoe ze nog meer geld kunnen verzamelen en nog rijker kunnen worden en mogelijk zelfs nog meer onrecht kunnen plegen. Maar dat ze de slaap niet kunnen vatten, zegt alles. Want hoe kun je slapen als je vergeet om gòed te doen?
Ga in een ander spoor. “Kus de zoon”, zo vertalen de meeste vertalers. Of in elk geval: volg de gezalfde. Schuil bij hem. Dan ben je gelukkig. Want de toekomst is niet aan de volkeren. Onze toekomst wordt niet bepaald door de gevaren die ons volk bedreigen en ook niet door wat machthebbers doen. Onze toekomst is bij de HEER, die lacht om al wat machthebbers beramen.
En daarom zijn we hier, om opnieuw de liederen van Israël te zingen. De liederen die getuigen van het lachen van de Eeuwige God, omdat Hij als geen ander ziet hoe belachelijk het is waar de zogenaamd groten der aarde zich druk over maken. Hier zingen we de liederen van Israël, liederen die vertellen dat het geweld niet eeuwig duren zal, dat God ons voorgaat, en ons meeneemt, en wij bij Hem schuilen mogen.
En helemaal aan het eind van Psalm 2 komt het begin van Psalm 1 terug. Er klinkt hetzelfde woord zalig, of welzalig, diep gelukkig, waar de eerste Psalm en dus het hele Psalmenboek mee begon: “Welzalig allen die bij Hem schuilen”. Welzalig de mens die niet wandelt in de raad van de goddelozen en welzalig allen die schuilen bij Hem. Welzalig die schuilen bij Hem.
Amen.