Samen oplopen – tekst van de lezing op de dag van Leven na Verlies van Weduwen en Weduwnaren uit Noord-Nederland op 2 maart in de Arke te Drachten.
Beste mensen,
Vandaag vertel ik een verhaal. Als dominee en geestelijk verzorger ben ik per slot van rekening een verhaler, iemand die verhalen vertelt, naar verhalen luistert en die verhalen met elkaar verbindt. In mijn verhaal komen drie vragen aan de orde:
– wie liep er met u mee en hoe was dat? Wat hielp u daarin en wat niet?
– hoe kun je met een ander meelopen? Een ander bijstaan, hoe doe je dat?
– hoe zit dat met God? Herken je momenten dat Hij erbij was, of lijkt Hij wel verder weg dan ooit?
Een verhaal dus.
Het is een oude, stoffige weg tussen Jeruzalem en Emmaüs waar je bent terechtgekomen. Jeruzalem, dat is de plek waar gevierd werd en gedeeld. Daar speelde het leven zich af. Maar dat leven is voorbij. Het ligt achter je. En hier ben je, op een oude, stoffige weg. Nooit gedacht dat u op deze weg terecht zou komen. De zon bakt aan de hemel. De zanderige weg stuift onder je voeten als je je sandalen niet genoeg optilt. Op je rug draag je je rugzak, een rugzak vol herinneringen, vol met dingen die voor je dierbaar zijn. Foto’s, die je op elk nieuw adres weer op je nachtkastje zet, soms met een kaarsje erbij. Er zitten ook dingen in die je ver weg hebt gestopt, waar jij wel van weet, maar waar verder niemand iets mee te maken heeft. Vaak zie je dat van te voren niet aankomen, maar op sommige momenten weegt je rugzak veel zwaarder dan op andere momenten. Want zo gaat het met rouwen, soms lijkt het makkelijk te gaan en denk je wel weer verder te kunnen, en heb je er flink de pas in, maar dan opeens zit er geen gang meer in, komt er geen werk uit je handen, slaat je stemming zo maar om en zou je het liefst maar willen gaan zitten, desnoods hier onder de brandende zon op een steen. Want – zo denk je dan – waar doe ik het eigenlijk nog voor?
Vandaag ben je niet alleen. Er zijn anderen om je heen met wie je samen op loopt. Zou het zo zijn dat als je samen met een ander oploopt, je rugzak opeens lichter is? Ik denk het. Ze zeggen dat wel: gedeelde smart is halve smart.
Ik ben er ook maar tussen gaan lopen. Ja, ik weet dat ik makkelijk praten heb. Mijn rugzakje is veel kleiner dan die van de meesten van u. U bent hier, omdat daar een reden voor is. Omdat u een geliefde hebt verloren. Ik niet. Zeker, vanuit mijn werk als leerkracht, later als dominee in Veenwouden en Sneek en nu als geestelijk verzorger in woonzorgcentra van Plantein in Zuidwestfriesland, word ik geregeld met rouw en verdriet geconfronteerd en als docent op de theologieopleiding in Leeuwarden leer ik studenten hoe ze daar mee om moeten gaan. Maar toch is er een groot verschil tussen mij en u: ik word professioneel met rouw geconfronteerd. Bij mij gaat het altijd om verdriet en rouw van anderen. Ik ken het niet uit eigen ervaring in mijn directe omgeving. Ik mag dan als ‘deskundige’ zijn ingehuurd vanmorgen, maar u heeft een andere deskundigheid, een diepere deskundigheid. U weet van binnenuit, uit eigen ervaring, wat het is om een naaste te moeten missen. U heeft dat van binnenuit ervaren, ik heb dan van buitenaf moeten leren.
De eerste die me dat leerde was een kleuter in de tijd dat ik nog kleuterleider was.
Elke morgen zaten we in een kring, openden we met liedjes, sprak ik een gebedje uit en vertelde ik een verhaal uit de Bijbel. Dat vond ik leuk. Ik hield van Bijbelverhalen, die mij met de paplepel waren ingegoten. Ik hoefde nooit zoveel voor te bereiden voor een Bijbelverhaal. Ik vertelde ze uit het blote hoofd. Ik keek de kring rond. Voor vandaag stond het verhaal van de opwekking van Lazarus op het programma. Onderweg, in de metro tussen Rotterdam en Spijkenisse, had ik er over nagedacht hoe ik het verhaal zou vertellen. Ik keek de kring rond en ging er goed voor zitten. En ik vertelde. Van het sterven van Lazarus en het verdriet van de beide zussen Maria en Martha. En ik vertelde dat Jezus toen kwam en dat Jezus met hen naar het graf ging, waar Lazarus al drie dagen lag en met luide stem riep: “Lazarus, kom naar buiten!” En verhip, Lazarus kwam naar buiten. Ik keek de kring rond en zag de gespannen gezichtjes van de kinderen. Ik liet een stilte vallen, om indruk te maken.
En toen liet een jongetje zijn vinger op. Sebastiaan heette hij. Hij zei met een lage stem, op ongelovige toon: “Nou, mijn opa is ook dood!”
Ik viel stil. Ik schrok. Ik had er een spannend verhaal van gemaakt. Alleen maar een spannend verhaal. De vierjarige Sebastiaan zette mij op mijn nummer. Het is bij me altijd bijgebleven. Ik ben er over na gaan denken. Op die manier moet ik Bijbelverhalen dus niet vertellen. Hoe moet ik die verhalen dan wèl vertellen? Het zijn geen verhalen die alleen maar spannend zijn, ze gaat om iets anders, iets diepers, over mijn leven, en over dat van Sebastiaan en over dat van u. Voor mij was dat de aanleiding om theologie te gaan studeren, om te leren hoe ik die verhalen dan wel lezen moet en vertellen mag.
Zo dus niet. Maar hoe dan wel?
Het is jaren later en we zijn hier op de weg tussen Jeruzalem en Emmaüs. U laat me hier toe om een stukje met u op te lopen en wat te zeggen over wat dat ‘samen oplopen’ is en wat dat doet.
Haast vanzelf kom ik te lopen naast een man van middelbare leeftijd. Hij is onmiskenbaar Oosters gekleed. Een lang gewaad dat met zo’n gordel omhoog gehouden wordt, en van die Jezus-sandalen aan. We kijken elkaar even aan. Hij kijkt wat vreemd naar mijn westerse 21e eeuwse kledij, alsof hij zeggen wil:
“Loopt dat nou wel lekker op zulke Van Bommels en in zo’n strakke broek met overhemd?” maar hij maakt geen op- of aanmerkingen.
“Moet u ook die kant op?” vraag ik.
Hij knikt.
“Je hebt geen keus”, zegt hij, “je moet altijd verder, of je wilt of niet.”
“Hoe bedoelt u dat?” vraag ik.
Hij zegt: “Ach, zo gaat het leven.”
Ik kijk hem vragend aan.
Hij zegt: “ik dacht dat het afgelopen was. Hij is dood. Nu is alles voorbij, dacht ik. En dat is ook zo, nu hij er niet meer is, weet ik het gewoon niet meer. Maar alles blijkt gewoon door te gaan. Ik wist dat wel, maar snappen doe ik het niet.”
Hij schudt zijn grote haardos. Ik houd maar even mijn mond en stil lopen we door.
Ik herinner me dat mijn buurman overleed. Mijn zoon was jarig. Hij wilde zijn verjaardag niet vieren. “Er wàs niets te vieren”, zei hij.
Gek toch, dat alles gewoon doorgaat als er iemand overleden is. Het verkeer zou moeten stoppen, de televisie op zwart en de krant moest een keer overslaan, of dan tenminste toch benoemen dat je geliefde overleden is. Maar zo gaat het niet, het is niet eens op het journaal. Het leven gaat door, de man heeft gelijk.
“Trouwens, ik heet Kleopas”, zegt de man, “ik kom uit Jeruzalem en ben op weg naar Emmaüs”.
De man buigt zich naar me toe en geeft me een handdruk.
“Aart Veldhuizen”, zeg ik, “ik kom uit een andere tijd even met u oplopen. Ik kom uit Sneek. Wat is de reden dat u vanuit Jeruzalem weer op weg bent naar Emmaüs?”
Kleopas zucht. “Er is daar niets meer. Hij was nog zo jong. Aan het kruis hebben ze hem gespijkerd. Als een misdadiger.”
“Bedoelt u Jezus?” vraag ik.
“Ja. U hebt natuurlijk ook van hem gehoord. Hij was een profeet. Vol machtige woorden en tekenen. Wij dachten dat hij het zou zijn die Israël verlossen zou, maar daar dachten de leiders anders over. Ze hebben hem overgegeven om hem ter dood te veroordelen. En zo is hij gekruisigd.”
Ik stap even het verhaal uit. In het verhaal is de Kleopas naast wie ik loop één van de Emmaüsgangers, de naam van de ander wordt niet gegeven. Ze raken met elkaar in gesprek over al wat er gebeurd is. Lotgenoten zijn ze, die hier al wandelend een soort lotgenotencontact hebben. Daar bent u vandaag ook voor gekomen. Als lotgenoten. Om mensen te ontmoeten die dat gevoel kennen dat je geliefde er niet meer is. Dat gevoel dat niet goed te omschrijven is, maar dat je misschien wel kunt vergelijken met een amputatie, omdat een stuk van jezelf er niet meer is, je niet meer compleet bent en je verhaal niet meer klopt. Het mooie van lotgenoten die samen oplopen, is dat je in het verhaal van de ander elementen herkent van jezelf. De ander vertelt van een somberheid, dat ze het leven soms niet meer ziet zitten, of dat ze wakker ligt in de nacht, of dat ze het liefst zoveel mogelijk afleiding zoekt. Of de ander vertelt dat er niets meer uit zijn handen komt, of dat hij het niet meer snapt, hoe dat zit met God, dat ze eigenlijk boos is, ja boos, op God en op de dokter en op iedereen, en zelfs op haar geliefde die er zomaar tussenuit piepte. Niet alles van wat de ander vertelt zul je herkennen. Maar sommige dingen vast wel. En het mooie is: als je dingen herkent bij een ander, doet dat goed, het geeft je daarmee erkenning aan je eigen gevoel. Dat is heel waardevol. Midden in die verwarring, nu je levensverhaal niet meer klopt, nu je niet meer weet hoe je verder moet, hoor je iemand die dat ook heeft. Herkenning is erkenning. Erkenning van je eigen gevoelens, die je zo verwarrend vindt. En daarom kan een gesprek met iemand die hetzelfde heeft meegemaakt als jij zo goed werken.
Terug naar het verhaal van de Emmaüsgangers. In het Bijbelverhaal komt Jezus erbij.
Hij zegt: “Wat zijn dit toch voor een gesprekken die jullie onderweg voeren?”
Ik hoor geen afkeuring in die vraag. Het is belangstelling. Zo van: wat is het, waar hebben jullie het over, waar zit je zo vol van?
Begrijpt hij het niet? Dat zou vreemd zijn, als Jezus het niet zou begrijpen, als zelfs God het niet zou begrijpen.
Begrijpen, wat is dat trouwens? Misschien hebt u anderen dat ook wel tegen u horen zeggen: “Ik begrijp wat u meemaakt” of “ik begrijp uw verdriet”. Soms zeggen mensen dat tegen elkaar, misschien ook wel tegen u. Als dominees of pastores niet in vorm zijn, zeggen ze zoiets ook wel eens. Maar het verdriet van een ander is niet te begrijpen. Zelfs niet van een lotgenoot, al kun je er dan dichter bij komen. Iemand die goed kan luisteren, zal niet zomaar zeggen dat hij het begrijpt. Zo iemand zal steeds weer vragen hoe het voor je is, zodat je je verhaal weer verder vertellen kunt. Nee, rouw en verdriet is voor een ander niet te begrijpen. Sterker nog: je begrijpt het zelf haast niet, want je levensverhaal klopt niet meer. Je bent uit het lood.
Terug naar de stoffige weg tussen Jeruzalem en Emmaüs.
De zon bakt nog altijd aan de hemel terwijl we daar gaan met onze rugzak. Ook Kleopas en ik lopen verder. Hij is in gedachten verzonken. En ik ook. Ik denk aan dat echte Emmaüsverhaal, van Jezus die er bij kwam.
Ik moet daar trouwens vaak aan denken, aan Jezus die bij de twee mannen komt die samen onderweg zijn en bespreken wat hen bezig houdt. Als ik bij iemand zit die me haar verhaal vertelt, hoop ik daar op. Ik hoor het verhaal aan. Ik luister. Als ik in vorm ben, doe ik niet meer dan dat. Woorden heb ik dan niet. Ik vraag dan alleen maar en laat de ander het verduidelijken. Laat de ander het uitleggen. Want het is niet te begrijpen. De twee Emmaüsgangers lopen ook samen op, en bevragen elkaar, vertellen elkaar wat hen schokt en huilen samen. En dan is opeens Jezus daarbij. Zou het zo zijn, dat waar wij met zijn tweeën zitten te praten en daar waar u een lotgenoot opzoekt en even samen onderweg bent, de Heer erbij aanwezig is? Dat is wel wat het Emmaüsverhaal ons wil zeggen. Daar waar twee mensen elkaar nabij willen zijn, oor en oog voor elkaar zijn, daar is de Heer erbij.
Maar goed, het kan best zijn dat dat Emmaüsverhaal dat wil vertellen, maar is dat dan ook zo? Is het niet een goedkope troost? Dat kan natuurlijk, dat ik u maar even vertel dat u in uw verdriet niet alleen bent, maar dat de Heer er bij is. Dat is dan wel erg makkelijk als u zich wel alleen voelt. Maar ik bedoel het nu niet als een goedkope troost, maar ik moet er gewoon vaak aan denken, als ik bij iemand op gesprek ben. Ik hoop er dan ook op, dat we niet alleen zijn met zijn tweeën, maar dat op de een of andere manier ‘God’ er bij is. En soms gebeurt het ook, dat als we aan het einde van ons gesprek elkaar nog vertellen hoe we het ervaren hebben, dat de ander zegt: “wat een bijzonder gesprek” en ik zeg: “Ja, net alsof we eventjes niet met zijn tweeën waren, maar met zijn drieën”. En ik moet dan denken aan het verhaal van de Emmaüsgangers.
Misschien is het ook wel wat te vroom van me dat ik daar aan moet denken.
Ik kijk opzij. Kleopas zucht. Hij loopt zwaar. Hij sjort alsmaar aan zijn rugzak. De banden doen blijkbaar zeer op zijn schouders. Het verdriet over het sterven van Jezus is hem aan te zien. Hij moet veel van hem gehouden hebben. Jean Jacques Suurmond schreef dat onlangs zo raak in dagblad Trouw: “Rouw, verdriet is liefde die haar adres is kwijtgeraakt.”
Ik besluit te vragen naar die liefde.
“Wat heeft hij voor jou betekend?” vraag ik.
Hij kijkt me aan. Ik zie tranen. Hij zegt: “Hij was alles voor me. En niet alleen voor mij, voor ons allen. Hij was onze hoop, onze toekomst, onze vreugde. Hij gaf ons leven zin, gaf er richting aan. We kregen allerlei ideeën over hoe het later zou zijn. Maar nu is hij dood en begraven.”
Ik ben stil. Ik weet dat ik stil moet zijn, gewoon aanwezig. Ik weet beroepsmatig dat het goed is om stil te staan bij wat verdrietig maakt. Om er niet te snel overheen te hollen.
“Dood en begraven”, hoor ik mezelf spiegelen.
“Ja”, zegt Kleopas, “over en uit. Dat was het dus. Dat is het leven dus, haast een illusie, zo voorbij. En dan ook nog dit. Er kwamen een paar vrouwen. Ze vertelden dat ze bij het graf waren geweest. En dat het graf leeg was. En ze zeiden dat ze ook engelen hadden gezien, die zeiden dat hij leeft. Nu snappen we er helemaal niets meer van.”
Het is verleidelijk voor mij om nu wat te zeggen. Om te zeggen dat Jezus inderdaad is opgestaan. Het is verleidelijk, maar ik bezwijk niet. Want als pastor moet ik niet zelf met antwoorden komen, maar net zo lang aanwezig blijven, totdat de ander zelf weer tot antwoorden komt, al zijn het maar flarden van antwoorden.
Het kan namelijk, dat je als pastor met troostwoorden komt die ongepast zijn. Ongepast, niet omdat ze niet waar zouden zijn, maar omdat de ander nog niet zover is. Voor je er erg in hebt, schrijf je het ook op kaarten, woorden van: ‘hoop op God’, ‘bij Hem is het leven’ en allemaal van dat soort woorden. O ja, mooie woorden hoor! Maar wel uitgesproken op het verkeerde moment.
Ik bezocht iemand die beide benen miste. Een dominee had tegen hem gezegd: “Tel uw zegeningen” en dat vertelde hij aan mij. Hij was er razend over: “Wat verbeeldt die dominee zich wel. Ik mis mijn beide armen en krijgt dan horen dat ik mijn zegeningen moet tellen.”
Cynisch zei ik: “Ja, ik snap dat de dominee dat zei, want hij heeft allebei zijn benen nog. Hij kan ze nog tellen en aanwijzen. Hij wel.”
Troosten is ingewikkeld. En goedkope troost ligt op de loer. Troosten heeft niet met spreken te maken, maar met luisteren. Als je tegen iemand die verdrietig is, iets zegt waarmee je haar wilt troosten, helpt dat vaak juist niet. En dat is niet omdat je iets verkeerds gezegd hebt, maar omdat er iets in doorklinkt dat het verdriet van de ander er eigenlijk niet mag zijn. Want dat is het nare van troostwoorden, of ze nou op kaartjes worden geschreven of tegen iemand worden gezegd, ze geven eigenlijk het signaal af dat de ander niet verdrietig mag zijn. En als iets belangrijk is om mee te nemen van vandaag, dat is het besef dat verdriet er mag zijn.
Echt troosten is wat heel anders, dat heeft helemaal niets te maken met zogenaamd opbeurende woorden. Het Bijbelse woord voor troosten is ergens verwant aan diep ademhalen. Mooi is dat. Troosten is de lucht van de ander inademen. Diep ademhalen. Meezuchten. Nee, niet dieper zuchten dan de zucht van de ander, want dan zou je het verdriet van de ander verzwaren en dat is natuurlijk ook weer niet de bedoeling, maar wel de zucht van de ander horen en gewoon nabij blijven. Geen zogenaamd opbeurende woorden tegen de ander zeggen dus. De vrienden van Job doen dat wel: “Je moet maar veel bidden Job”; “Je hebt toch vast ergens iets verkeerd gedaan Job”; “Alles komt bij God vandaan, Hij heeft er vast een bedoeling mee Job”. Allemaal dooddoeners, Job wordt er kwaad om. En terecht. Want ze durven blijkbaar niet in zijn verdriet nabij blijven. Ze willen het dichtsmeren. Huppetee, met zo’n grote witkwast van vrome prietpraat er over heen.
Troosten is dus niet het uitspreken van vrome taal, maar troosten is mee-ademen, bij de ander blijven. En troosten is wachten. Want als je dicht bij de ander blijft, is er voor de ander één lichtpuntje, namelijk dat jij er wel bent, ondanks alles. Dàt geeft licht. En dan komt gaandeweg de ander zelf tot woorden. Troosten is dus wachten totdat de ander zelf met woorden komt.
Een jaar na de ruzie tussen de man die beide benen mist en de dominee die gezegd had dat hij zijn zegeningen moest tellen, zitten ze weer tegenover elkaar. De dominee bleef komen. Hij had goed begrepen dat zijn opmerking over het tellen van de zegeningen ongepast was en ze hadden het uitgepraat.
Dit keer zegt de man opeens tegen de dominee:
“Dominee, ik wil u wat zeggen: ik merk dat ik af en toe zowaar weer genieten kan.”
“Goh, wat bijzonder. Kunt u er wat van vertellen?”
De man vertelt. Als hij uitgepraat is, zegt de dominee: “U bent zegeningen gaan zien en bent die gaan tellen?”
Ze lachen even en denken aan de ruzie die ze daarover hadden gehad.
Hij zegt: “Nee, dat liedje ‘tel uw zegeningen’ kan ik niet meer horen, maar het is wel waar dat ik nu af en toe toch even echt genieten kan. Is dat erg?”
“Nee”, zou de dominee dan zeggen, “dat is niet erg, dat is mooi! Je blijkt iets ontdekt te hebben, dat je verder kunt. En toen ik je vorig jaar zei dat je je zegeningen maar moest tellen, kon ik daar niet op wachten. Mijn geloof was daar blijkbaar niet groot genoeg voor.”
Zo brengt deze man God ter sprake tegen de dominee, zoals de vierjarige Sebastiaan dat in zekere zin deed tegen mij.
Het is wat met God. Je hebt niet alleen de breuken in je eigen levensverhaal, maar ook ‘God’ kan een probleem worden. Ja, het gebeurt dat mensen in tijden van rouw en verdriet kracht ervaren. Alsof God dichter bij is dan ooit. Maar het omgekeerde komt ook voor, dat ook God verder weg lijkt. Dat ook je geloof een deuk heeft opgelopen. Daar mag het gesprek ook over gaan onderweg, als je zo met zijn tweeën onderweg bent. “God, waar ben je? Ben je er eigenlijk wel? Want wat me nu toch overkomen is……” Of ook de vraag: “God, waarom laat u me dit overkomen?”
Ook die vraag mag er zijn. Jezus riep zoiets toch ook aan het kruis “mijn God, mijn God, waarom heb je me verlaten?” en ook in de Psalmen en in Job schreeuwen dichters hun teleurstelling uit in de richting van God. Wat is dat toch dat we vaak toch vinden dat dat niet zou mogen? Natuurlijk mag je teleurgesteld zijn, of boos zijn, God kan daar heus wel tegen.
Trouwens, zou het zo zijn dat alles bij God vandaan komt? Was de dood van zes miljoen Joden in de wereld dan ook de wil van God? Ik geloof dat niet. Het leven gaat nu eenmaal zoals het gaat. Vroeger moesten mensen uit het hoofd leren dat “er geen haar van ons hoofd vallen kan zonder de wil van onze hemelse Vader”. Zo staat dat in de Catechismus en dat is daardoor een bekend gezegde geworden. Het lijkt heel Bijbels, maar in de Bijbel staat het toch nèt wat anders. Daar zegt Jezus als je twee teksten op elkaar betrekt: “Er valt geen haar van je hoofd zonder je hemelse Vader” (Mt.10:29-30). Dat is niet zonder dat Hij dat wil, maar zonder dat Hij er bij is. En dat is wat heel anders.
God is niet de oorzaak van wat ons overkomt in het leven. God valt niet samen met het lot dat je overkomt. Maar Hij is er wel bij. Zo is het ook in het verhaal van de Emmaüsgangers. Jezus is er bij en hij vraagt, maar ze herkennen hem niet. Ze komen aan bij het huis in Emmaüs waar ze blijkbaar wonen. En ze zeggen: “Blijf bij ons, want het is avond en de nacht zal komen”. Die zin is één van de bekendste regels in de bijbel geworden, gebeden en gezongen juist op die momenten dat God afwezig lijkt. Hij gaat mee naar binnen en breekt daar aan tafel het brood. Neem, eet, dat is mijn lichaam. En pas dan herkennen ze hem. Jezus blijkt niet langer in de dood, maar leeft daar waar gedeeld wordt. Het is de Heer!
Maar hij mag dan zijn opgestaan, hij blijft niet, tenminste niet letterlijk. En je kunt geloven in een leven na de dood voor je geliefde, maar je mist hem of haar hier en nu wel.
Nee, het gaat niet om getroost worden, het gaat er ook niet om dat je het straks eenmaal kunt aanvaarden. Dat is het doel niet. Zo werkt het ook niet. Vroeger werd lange tijd gedacht dat rouw en verdriet in stadia verloopt. En dat je minstens een aantal van die stadia moest doorlopen en dat je het dan uiteindelijk moet leren aanvaarden. Maar zo blijkt het niet te zijn. Die stadia zijn er wel, maar ze lopen door elkaar heen. Het is niet een lijn, maar meer een doolhof. Waar je op het ene moment denkt dat je het leven weer aan kunt, alsof je op een mooi zonnig pleintje bent aangekomen, beland je op andere momenten weer in zo’n donker steegje.
Het gaat er niet om dat je het moet aanvaarden. Het doel is wel dat je echt bent en echt blijft, ook in je verdriet. Want hoe vind je anders jezelf weer terug als je zelfs in je verdriet niet echt kunt zijn? Het doel is dat je echt bent. Want je mag er helemaal zijn, ook met je verdriet, ook als je leven zo anders is gegaan dan je had gedacht en je niet weet wie je daarvan de schuld zou moeten geven.
Dat was het ongeveer. Ik zou nog wel meer willen vertellen, maar de meeste verhalen hebt u zelf. Er is tijd genoeg vandaag om ze uit te wisselen, of er gewoon over na te praten over die vragen wie er met ú op liep en wat u hielp. En wat u een ander met verdriet te bieden heeft en hoe dat zit met God.
De kleine Sebastiaan heeft mij veel geleerd. Als ik nu opnieuw onnadenkend met een hoop theater zomaar het verhaal van de opwekking van Lazarus zou vertellen aan een kleuterklas en als dan weer Sebastiaan zijn vinger zou opsteken en met bijna verontwaardigde toon zou zeggen: “mijn opa is ook dood” dan zou ik naar hem toe gaan, door mijn hurken gaan, hem bij zijn knietjes vastpakken. En dan zou ik zeggen: “Jongen toch. En dan ben ik hier zo’n verhaal aan het vertellen! Dat had ik beter niet kunnen doen.”
Maar dan zou Sebastiaan mij verrassen en met de logica van een kind tegen me zeggen: “Maar meester, opa is nu wel een lichtje geworden hoor. En hij is ook niet ziek meer!”
Hij zou zelf met een antwoord komen, razendsnel, zoals alleen kinderen dat kunnen. En als ik dan een tijdje later door de klas zou lopen, zou ik de anders zo drukke Sebastiaan aan een tafeltje zien zitten. Potloden, papier. Aan het tekenen met zijn tong tussen de lippen. Wat tekent hij? Zijn opa, helemaal en bovenop zijn hoofd een grote gloeilamp. Hij kijkt me aan.
Ik zeg: “Wat mooi. Is dat je opa?”
“Ja”, zegt hij.
“Wat ga je met die tekening doen?” vraag ik.
“Die ga ik naar oma brengen. Die gaat vaak naar het graf. Oma moet de tekening bij het graf van opa leggen. Dan weet opa het ook.”
“Wat weet opa dan?”
“Dat hij een lichtje is geworden”.
Ik moet er voor hem ‘voor opa’ boven schrijven. Zijn naam kan hij zelf al. En in grote hanepoten schrijft hij er duidelijk Sebastiaan onder.
En ik denk: daar gaat het dus om. Zo gaat het dus dat de ander zelf weer woorden krijgt.
Moge het zo zijn.
Aart C. Veldhuizen.