Jesaja 1,18-26 – bij de preekvoorbereiding voor 11 november 2007.
In de rechtszaal.
De Jesaja-lezing zet in met een rechtszaak. Kom toch, laat ons samen richten. Gezien de gebruikte constructie kunnen beide partners hier aanklager zijn en dat is mooi. De notie van het verbond speelt hier op de achtergrond. God en het volk zijn partners. Maar overduidelijk is wie hier de aanklager is: God zelf. God is de aanklager. Hij is de enige die in zijn recht staat. Niet Hij, maar het volk heeft de afspraken geschonden. Dat beeld moet worden vastgehouden als we de wolwasserij betreden.
In de wolwasserij.
De wolwasserij dringt de rechtszaal even naar de achtergrond. Er wordt in vers 18 beeldend gesproken van zonden die vergeven zullen worden, zonden als scharlaken die wit als sneeuw zullen worden, als witte wol. We dreigen dit vers geïsoleerd te lezen, als een tekst die Gods omkering van zaken beeldend weergeeft en zo zal de eerste hoorder het zondag wellicht ook horen. Juist daarom luistert het ontzettend nauw om goed te lezen. Er is hier namelijk geen sprake van een aanzegging van een algemene zondenvergeving. Dat zou niet passen bij wat Jesaja elders zegt, maar belangrijker dan dat is dat het de spanning uit de tekst zou halen, spanning die het gedeelte nu juist zo scherp maakt. Sommige commentatoren willen vers 18 als een vraag lezen: “als ze zijn als scharlaken, zullen ze dan wit worden als sneeuw? Als ze rood zijn als karmozijn, kunnen ze dan als witte wol zijn?” Dat zo’n redenering legitiem is, laat Jeremia 2:22 zien. Maar ook als we het vraagteken in Jesaja 1 achterwege willen laten, zullen we ons goed moeten realiseren dat deze verzen niet het begin betekenen, maar het einde van een weg van loutering en ommekeer. Zo eenvoudig kun je met zonden en schuld blijkbaar niet wegkomen. Er moet wat gebeuren, dat pepert Jesaja ons juist in dit gedeelte heftig in, geen goedkope genade dus. Het staat immers allemaal in het teken van een rechtspraak tussen twee zelfstandige partners, tussen God en het volk. Als we ons dat realiseren, vallen de verzen 19 en 20 op hun plaats. Ze doen denken aan vloek of zegen, wat we in de Thora vaak tegenkomen. De gebruikte terminologie komt overigens van het weerspannig zijn van een zoon tegen een vader waarover het in Deut. 21:18-20 gaat. Het is duidelijk: als we met Gezang 265 zondag zingen van een nieuw Jeruzalem, zullen we allereerst aan het werk moeten om alle weerspannigheid af te zweren. Anders is het zingen vloeken in de kerk.
De aanklacht.
Voor de aanklacht komt de profeet met beelden uit het bordeel, de smederij, de brouwerij en de overheid. De stad is een hoer geworden. Hoererij is op vele plaatsen het verwijt van afgodendienst met hun sexuele cultus. Hier niet. Op geen enkele manier klinkt het verwijt van afgodendom. Het verwijt is hier trouweloosheid. De ene partner is ingeruild voor de andere. Dit is een treffend beeld vanwege de politieke situatie waarin Juda zich bevindt. Zo tegen 700 voor Chr. is het de tijd van de grote machten en het kleine Juda en er spelen politieke vragen rondom bondgenootschappen en loyaliteiten. Het verwijt van de profeet wordt daarmee glashelder: “jullie smeden plannen over nieuwe bondgenootschappen, maar beseffen jullie dan niet dat jullie je eerste liefde allang in de steek gelaten hebben?” Het verbond met JHWH wordt namelijk met voeten getreden. De getrouwe stad was eens zo betrouwbaar en vol van recht. Gerechtigheid bracht bij haar de nacht door, maar nu verblijven moordenaars bij haar. Mogelijk moeten we denken aan een concrete gebeurtenis ten tijde van Manasse (2 Koningen 21:16). Hetzelfde wordt gezegd over het zilver dat tot slakken is geworden en het bier dat vermengd is met water. Ook het hof krijgt er van langs. Willekeur en omkoping is aan de orde van de dag. Aan de kwetsbare wordt geen recht gedaan: de zwakke, de kwetsbare, de bedrogene is in alle gevallen de dupe. De aanklacht is fors, tot vier keer toe blijkt er geen hout van te kloppen. Uit alle windstreken stapelen de aanklachten zich op.
Rechtsspraak.
De rechtsspraak die volgt klinkt als een oordeel. Het eerste dat hier opvalt is de aangeduide spreker zelf. Voluit klinken hier zijn namen: de Heer, JHWH, Zebaoth. Deze drievuldige titel is exclusief aan Jesaja voorbehouden (3:1; 10:16,33; 19:4), waaraan hier nog ‘de machtige van Israël’ wordt toegevoegd. Laat de hoorder het goed beseffen: we zijn wel partners, maar de partners zijn van een ongelijke grootheid. Het is deze JHWH die zich verbinden wil met zijn volk, en in tegenstelling tot zijn volk blijft Hij wel opkomen voor de minsten tegen alle onrecht en trouweloosheid in. Het tweede wat opvalt is de koppeling van troost en wraak. Wee, Ik zal mij troosten van mijn tegenstanders – ik zal mij wreken op mijn vijanden. Troosten door wreken? Een God die troost nodig heeft en zich dat verstrekt door zich te wreken? God krijgt hier menselijke trekken. Het gaat er diep aan toe. We leren God kennen als een God die tranen heeft. In dat kader moeten we de passages over de toorn van God lezen vanuit Gods intense betrokkenheid. Hij wil deze wereld omvormen tot een nieuwe aarde van recht en gerechtigheid. Er klinken woorden van zuivering. Het zilver is verkeerd behandeld. Het is tot afval, tot slakken geworden. Maar de smid weet raad. Het afval (de slakken, klonten metaal, die vroeger dikwijls op de paden bij de boeren werden gegooid) wordt opnieuw in het vuur geworpen. Nee, niet om voorgoed te vergaan, maar om gereinigd te worden. De smid zuivert het zilver uit de slakken. Er blijkt ook lood en tin in te zitten. Dat wordt verwijderd en het pure zilver blijft over. Zo wordt ons getoond dat de wraak van God een troost voor God is. En troost voor God is troost voor ons. Want ook al laat het volk het aan alle kanten afweten, God gaat toch verder. Hij brengt ze in de smederij, Hij reinigt ze en zo maakt Hij alles nieuw. En opnieuw horen we Gods stem: “Ik zal terugbrengen uw rechters als weleer en uw raadsheren als in het begin. Daarna zal men u noemen plaats van gerechtigheid, stad van trouw.“
Over de lijkrede heen.
Jesaja gebruikt zware woorden. Hij spreekt van een oordeel dat nodig is om tot zuivering te komen. Het hangt het volk boven het hoofd. Wij kunnen het als latere lezers wel zo ongeveer duiden wanneer die zuivering er kwam, maar daarmee doen we er ons te gemakkelijk van af, zoals het ook te makkelijk is om Jezus’ wenen in Lucas 19 alleen maar over het Jeruzalem van toen te laten gelden. De geschiedenis heeft uitgewezen dat er telkens zuiveringen nodig blijken. Het valt ons zwaar dergelijke zuiveringen aan God toe te schrijven. Liever duiden we ze als oordelen die we zelf over ons uitroepen en het is daarom dat de wenende Jezus in Lucas 19 ons op eerste gezicht wellicht wat meer aanspreekt. Maar is het wel terecht om daar Jezus alleen maar als een droevig wenende te zien? Wellicht moeten we meer denken aan het uiten van een klaaglied, een liturgische dodenklacht, die het karakter heeft van een aanklacht. Dit blijkt ook uit de woorden die Jezus uitspreekt en die sterk aan Jeremia doen denken. Daarmee komt ook de Lucas-lezing in de buurt bij Jesaja 1. Beiden lijken we te moeten lezen als een doodsklacht, een lijkrede. De patiënt is overleden. Zo staat het er voor. Recht en gerechtigheid is er niet meer. Wie zal ons het goede doen zien? JHWH zet het ons voor, op leven en dood. Dwars door de diepten heen, maar dan ook alleen als we die weg willen gaan, staat Hij midden in het failliet van ons bestaan garant voor een nieuw begin. Zo wekt Hij ons op, hier en nu.
Aart C. Veldhuizen, voorjaar 2007..