Kerstverhaal, geschreven december 2014 en verteld op meerdere locaties van Patyna in 2014 en 2015
en bij de Kerststal-tentoonstelling in de Kerk van Langweer.
In de dierenopvang voor oude dieren vlak bij Jeruzalem staan de os en de ezel samen op stal. Het leven is hier goed. Vroeger hebben ze hard moeten werken. De os moest de ploeg voorttrekken op het veld, die met ijzeren punten diepe voren in de akker moest maken. Uitgeput werd hij ’s avonds weer op stal gezet. Dan at hij zijn maag rond en zorgde hij dat hij goed sliep, want de volgende dag moest hij weer aan het werk. Nu woont hij hier, met naast hem de ezel.
De os is oud geworden. Hij zucht diep. En nog een keer.
“Is er wat?” vraagt de ezel.
“Ja”, zegt de os, “ach, ik weet het niet. Ik heb er niet zo’n zin meer in. De dagen duren lang. Het is stil hier. Nooit komt iemand bij mij op bezoek. Ik heb nooit kinderen gehad. Ook nooit een partner, ik ben altijd alleen gebleven.”
“Maar je hebt mij nu toch weer?” vraagt de ezel.
“Ja, dat is zo”, zegt de os, “Maar weet je, ik had ook graag iemand voor mezelf gehad. Want zo is dat met jou: jij hebt mij, maar jij hebt ook mensen die speciaal voor jou komen. Ik niet. Heel mijn leven ben ik onvruchtbaar gebleven. Nu sta ik hier op stal, op mijn oude dag.”
Er biggelt een traan over zijn wang.
De ezel zwijgt. Hij weet dat het beter is om nu even niets te zeggen. Verdriet kun je niet wegpraten. Verdriet mag er ook zijn. Maar rot vindt hij het wel voor zijn vriend. Na een lange stilte, opent hij het gesprek:
“En toch is het apart dat wij elkaar hier weer tegen zijn gekomen. Weet jij nog van toen?”
“O ja”, zegt de os, “lang geleden. Het was in de stal in de velden nabij Bethlehem. De boer had mij gestald. Ik was moe van het werk. Hij had me wat hooi toegeschoven en wat van die korrels voor me in de trog gestort. En toen kwam jij binnen. Alsof je stal rook.”
“Dat was ook zo”, zegt de ezel, “Ik rook stal. Op mijn rug zat een jonge vrouw. Ze was hoog zwanger. Dagenlang had ik haar gedragen. Nu kon ze niet meer. Ze moest onderdak hebben. En ook al stuurde de man die er bij was me een andere kant uit, duwde en duwde ik deze kant op, net zo lang tot ook hij de stal zag. Hij deed de deur open en ik stapte naar binnen, met die jonge vrouw op mijn rug. En daar zag ik jou.”
“Ja”, zegt de os, “Ik zie jullie nog door de deur naar binnen komen. Het werd opeens een drukte van belang. De man tilde de vrouw van jouw rug af en legde haar in het stro. Ze kreunde. Ze had pijn. Er kwam bloed en daar kan ik niet goed tegen. En toen was daar een baby. Een jongetje. Ze wikkelden het in doeken. En ze legden het toen in mijn trog, in de trog waaruit ik stond te eten. Zo bijzonder. Zo lief. Nog nooit zoiets gezien.”
“Hoe lang zijn we daar eigenlijk geweest?” vraagt de ezel.
De os zegt: “Ik denk toch al gauw heel wat dagen. En telkens kwam er bezoek. Eerst een groep herders met schapen. En later nog wijzen, uit het Oosten. Ik zie de kop van hun kamelen nog steeds door het gat van de deur naar binnen kijken. Dure cadeaus hadden ze bij zich. Maar toen ging jij weg en was ik weer alleen. Ik vond het zo verschrikkelijk, dagenlang heb ik gehuild. Het klikte tussen ons en dat lieve kindje en die vrouw en man en al dat bezoek. Ik dacht dat ik toch nog tot een gezin ging behoren. Maar toen vertrok je en vertrokken met jou ook die man en vrouw met hun kindje. Ik vond het verschrikkelijk. Waar gingen jullie eigenlijk heen?”
De ezel zucht:
“Dat was heftig. Het was een soort vlucht. Hoe en wat weet ik niet precies, maar de man en de vrouw waren bang. Ik droeg de vrouw en het kind en de man liep er naast. De reis was ontzettend zwaar, dwars door de woestijn heen naar Egypte. Daar hebben ze een paar jaar gewoond en ze zorgden goed voor me. En toen ze terug gingen, gingen ze naar Nazareth.”
“Helemaal naar Nazaret?!” roept de os uit, “dat is helemaal in het Noorden!?”
“Klopt”, zegt de ezel, “maar daar kwamen ze ook vandaan. De man had daar een timmermanswerkplaats. Hij kon me daar goed gebruiken. En later nam het kind me mee. Hoe is jouw leven verder gegaan?”
“Niks bijzonders”, zegt de os, “het oude liedje. Ik moest sjouwen en trekken, werken op het land. Zwaar werk. Tot het niet meer ging en de boer mij hierheen bracht. En tot mijn grote verrassing ben jij daar ook. Nu zijn we weer samen.”
“Ik moet je nog wat vertellen”, zegt de ezel, “op een keer, het kind was al wel 30 jaar, heb ik hem nog één keer gedragen. Het was bij een intocht, Jeruzalem in. Het was indrukwekkend. Aan weerszijden van de weg stonden mensen te juichen. Ze zwaaiden met palmtakken. Ze waren helemaal door het dolle heen. ‘Dit is onze koning’ riepen ze.”
“Is hij koning geworden, dat kindje dat in mijn trog lag?” vraagt de os, “Dan heb jij een koning gedragen!”
“Nee, zo is het niet”, zegt de ezel, “de mensen zeiden dat hij koning was, maar hij zelf niet. Hij was…. anders, ja, anders. Anders had hij mij ook niet uitgekozen. Een koning gaat op een paard, hoog boven de andere mensen. Maar hij ging op mij, heel gewoon, een koning van de armoede, koning van de zachte krachten. Van de liefde.”
De os bloost. Met het woord liefde weet hij nooit goed raad.
“Begrijp me goed,” zegt de ezel, “bij de koning van de liefde bedoel ik dat hij iets had, iets bijzonders, wat hij eigenlijk ook in de kribbe al had. Je weet wel, in die trog, waar jij altijd uit at en waar hij werd neergelegd.”
“Ja”, zegt de os, “hij had lieve ogen. Hoe is het verder met hem gegaan?”
“Dat weet ik niet”, zegt de ezel, “ik houd wel mijn hart vast. Want hij was zò anders.”
Opeens wordt de staldeur open gegooid. Er komen mensen binnen.
“Hier zijn ze!” roept een kind en wijst naar de os en de ezel.
“Klopt”, zegt een vrouw, “dat is een os en dat is een ezel”.
“Mogen we ze mee nemen?” vraagt een ander kind.
“Ja hoor”, zegt de man, “het mag. Ik heb er speciaal naar gevraagd.” Hij loopt naar de os toe en maakt hem los. De vrouw doet dat bij de ezel.
De os en de ezel kijken elkaar verschrikt aan. “Wat er ook gebeurt, we blijven nu wèl bij elkaar”, bromt de os tegen de ezel.
De ezel knikt. Ze worden meegenomen. En het valt mee. De kinderen en de twee volwassenen gaan voorzichtig met hen om. Ze worden meegenomen het dorp in. De ezel houdt steeds een beetje in om bij de os te blijven als hij vooruit getrokken wordt.
“Zie je wel dat ezels koppig zijn?” zegt een van de volwassenen tegen een kind. De ezel grinnikt in zichzelf. Hij wil en zal bij de os blijven. Die laat hij niet nog een keer in de steek.
Ze komen op een plein. Daar is iets bijzonders te zien. Er is een soort schuur gebouwd, met hooibalen en stro. En er is een trog. De os ziet het als eerste. Raar. Wat zijn mensen rare wezens dat ze op het plein een stal maken. De mensen brengen hen de ruimte binnen en binden hen vast. En zo staan ze daar, net als op hun eigen stal, maar dan nu half in de open lucht.
Ze zien de maan en de sterren. Het voer in de trog is niet zo vers, maar wel goed te eten. Maar ergens voelen ze dat er iets gaat gebeuren. Iets bijzonders. De os wordt er onrustig van en ook de ezel is niet helemaal zichzelf.
De groep mensen komt terug. Ze hebben schapen bij zich. Die worden bij de os en de ezel gezet. En dan gebeurt het. Er komt een man en een vrouw aan. Ze hebben ouderwetse kleren aan. Ze dragen een pakje. Ze pakken het pakje uit. Het is een kind, een baby’tje. Ze gaan op een hooibaal zitten. Zij houdt het kindje in de armen. En dan…… de os kan zijn ogen niet geloven. De geschiedenis herhaalt zich: ze legt het kindje in de trog.
De os snuffelt aan het kindje. Het ruikt bijna hetzelfde als lang geleden, daar in die stal van Bethlehem. Hij blaast haar wat warme lucht toe.
Als hij opkijkt, ziet hij dat er allemaal mensen zijn gekomen. In een grote kring staan ze om de stal heen. Hij ziet mensen die als herder zijn verkleed de stal binnen komen. Ze lijken maar half op de herders van toen, maar vooruit. Hij ziet ook mensen de stal binnen komen die verkleed zijn als de wijzen uit het oosten. Ze knielen voor het kind in de trog. Ze geven geschenken. Net als toen.
De os geniet. Hij gloeit van kop tot staart. Hij kijkt naar de ezel die ook opgetogen uit zijn ogen kijkt. Ze gaan nog wat dichter tegen elkaar aan staan. En terwijl de mensen buiten beginnen te zingen van “Ere zij God” zegt de ezel tegen de os: “Het is weer net als vroeger. Ik beloof je: ik laat je nooit meer in de steek.”
De os krijgt een brok in zijn keel. Zijn ogen staan vol tranen. Hij kijkt naar de ezel en dan naar het kind, weer naar de ezel en weer naar het kind. Hij heeft geen worden.
Dan zegt hij: “Wij horen bij elkaar. Eindelijk. Eindelijk maak ik deel uit van een gezin. Met jou. En met dat kind. Samen zijn we onderdeel van de heilige familie.“
Aart Veldhuizen.