Bij de herders.
Kerst 2012 in Woonzorgcentrum ‘de Flecke’ in Joure.
Lezing: Lukas 2.
Lieve mensen,
Er zit een groep herders bij elkaar. Ze zijn herders, net als de grote koning naar wie men zo vaak terugverlangt: koning David. Ze doen hun werk, ze houden de wacht bij de schapen. Twee mannen zitten te knikkebollen bij het vuur, een derde loopt een stukje verderop.
Ik loop naar ze toe en ik vraag: “Zeg herders, hoe is het met jullie?”
De twee herders bij het vuur schrikken op en ook de derde herder. Ze kijken me aan. Doorgroefde gezichten, vermoeid. Armoedige werkkleren, kapotte schoenen. Ze hebben me gehoord.
“’t Is niet best, ’t kan beter,” zegt de éen, “Romeinen zijn de baas. We hebben niks meer te vertellen. In de tijd van de grote koning David was herder een normaal beroep, maar dat is het allang niet meer.”
“De mensen vinden dat wij niet deugen, ze vertrouwen ons niet,” zegt de ander. Met een stok die voor een staf door moet gaan, peutert hij in het vuur.
“Hoe lang geleden is het dat God zijn volk bevrijdde uit Egypte?” zegt de éen weer, “hoe lang is het geleden dat God bij ons was? Hoelang is het geleden dat Hij een herdersjongen uitkoos, David, om koning te zijn?”
Ze vertellen van hun armoede en arme gezinnen thuis. Ze vertellen dat ze als herder niet serieus genomen worden. Dat herders als onbetrouwbaar worden gezien. Ze vertellen hoe de mensen van de stad naar hen kijken. Hoe mensen hun neus ophalen als ze voorbijlopen. Als ze uitgepraat zijn, kijken ze me aan. Wat een ellende. Ik zie vragende ogen. Vragen van “waarom?” en “hoelang nog?”. Wat moet ik zeggen? Wat moet je zeggen tegen iemand die een geliefde heeft verloren in het afgelopen jaar? Wat moet ik zeggen tegen iemand die het moeilijk vindt dat ze haar gezondheid is kwijtgeraakt? Ja, ik kan vragen: “Hoe is het met je? Hoe is het nu echt met je?” Dat is mijn werk hier en dat vraag ik u dan ook vaak. Maar meer dan vragen stellen kan ik niet. Meer dan gewoon nabij zijn, midden in het verdriet, hebben we elkaar niet te bieden.
De herders kijken me aan. Ze verwachten wat van mij, ik ben per slotte dominee en dan schijn je wat te moeten zeggen. Ik waag een poging en zeg: “Weet je, bij ons in de kerk lezen we nog altijd de verhalen uit de Bijbel, bijvoorbeeld over David die de jongste was en bij de schapen was toen één van de jongens tot koning zou worden gezalfd. Hij stelde niet zoveel voor, hij leek niet belangrijk, maar was het uiteindelijk juist wel.”
Ze kijken me ongelovig aan. De oudste zegt: “Ja joh, dat weten we allemaal wel. Wij kennen het verhaal van David. We weten dat hij uiteindelijk koning werd. Maar wij worden toch zeker geen koning? In die Bijbelverhalen komt het uiteindelijk altijd goed, nu lijkt dat er totaal niet op. Er is al zo lang niets gebeurd. God is ons vergeten.”
Het is het antwoord dat ik kon verwachten. Hoe zou ik ook een ander antwoord kunnen krijgen van mensen die verbitterd zijn door wat hen is overkomen? Daar sta ik, geestelijk verzorger en dominee van de Flecke in 2012, met een mond vol tanden bij een stelletje herders van het jaar nul. Wat moet ik zeggen in hun hulpeloosheid? Ja, ik wéét hoe het verhaal verder gaat en dat engelen de goede boodschap zullen verkondigen, maar moet ik ze dàt vertellen? En wat moet ik zeggen tegen al die mensen uit onze tijd, die het kerstverhaal kennen, maar voor wie het ook donker is? Moet ik tot U zeggen dat God licht is, terwijl ik maar al te goed weet dat er onder u zitten die vooral duisternis ervaren? Zo eenvoudig is het toch niet? ’t Is toch eigenlijk van de gekke dat ik denk mensen wel even te kunnen troosten met een paar woorden, terwijl ik kerngezond ben. Ik heb makkelijk praten met mijn goedkope woorden van troost. Stel je voor dat u daarnet uw hele leven voor me hebt uitgestort en alles gezegd hebt waar u mee zit, en dat ik dan zoiets zou zeggen als “tel uw zegeningen”. Nee dominee Aart, als je wilt troosten heb je niks aan woorden, gewoon nabij zijn en nabij blijven, daar gaat het dan om. Gewoon zijn, puur zijn, als dat kind in de kribbe.
Een kind in de kribbe. We vieren vandaag de geboorte van een weerloos kind in een kribbe. Absurd eigenlijk. Moet een kind de redding brengen? Waarom niet een sterke arm uit de hemel, of een prins op een wit paard? Maria en Jozef wikkelen hem in doeken en leggen hem in de kribbe. Een herderskindje. Ze vallen niet eens op tussen de herders met wie ik daarnet in gesprek was. Mensen als de eerste de beste vluchtelingen. En zonder papieren, ook dat nog. Ze wikkellen hem in doeken en leggen hem in de kribbe. Zouden ze er iets van vermoed hebben dat dit zinnetje tot één van de belangrijkste zinnen uit de Bijbel zou worden? Ze wikkellen hem in doeken. Ze wiegen hem. “Hoe teer ben je, hoe lief heb ik je. Ja, de wereld is gevaarlijk, ik wil je beschermen, verwarmen, toe, laat me je verwennen.”
Ze leggen hem in de kribbe. God komt niet met een sterke arm uit de hemel. God is geen prins op een wit paard. God komt niet met een vuistslag waarmee hij alles in één klap verandert. Hij komt anders, in het klein, in de armoede, in de godverlatenheid. Zij die roepen: “wordt het nog wat met Uw rijk” hebben gelijk. Ze moeten wachten. Het begint met een kind in de kribbe. Gods nieuwe begin is klein, teer, het kan zomaar mislukken zo lijkt het. Verwacht het niet van grote dingen en niet van een krachtige stem uit de hemel. Een zacht gebaar moet het doen, een lief gesprek met zomaar iemand die bij je op bezoek komt, een vluchtig stukje muziek waarvan de echo maar even is te horen.
Ze wikkellen hem in doeken en leggen hem in de kribbe. Je mag ook lezen: ze leggen hem ààn in de kribbe, alsof hij aan tafel gaat. Ja, dat is ook zo. Jozef en Maria moeten nu aan het werk. Het kindeke heeft eten nodig, voedsel. Mensen moeten hem dat geven. Omstanders, medestanders, Jozef en Maria, en u en ik.
En opeens begrijp ik het, dat het daarom is dat God niet van boven ingrijpt, dat hij niet in één klap alles hier beneden verandert. Hij komt niet in een paleis, maar midden in onze armoede. En Hij komt niet alleen. Hij neemt anderen mee. Gods nieuwe begin gaat nooit buiten mensen om. Het gaat niet buiten ons om en ook niet buiten simpele herders om. Ze moeten meedoen, ze zijn met huid en haar betrokken. En ook wij, we zijn met huid en haar betrokken met die God die midden onder ons komt, telkens weer op nieuwe wijze.
De herders doen hun werk, heel gewoon. Ze houden de wacht bij de schapen. Herders zijn ze, net als de grote koning David waarnaar men al zo vaak heeft terugverlangd. Twee mannen zitten te knikkebollen bij het vuur, een derde herder loopt een stukje verderop. Voor de tweede keer loop ik op ze af. “Hallo, daar ben ik weer”, zeg ik, “hoe is het nu met jullie?” De twee herders bij het vuur schrikken op. Ze kijken omhoog en kijken me aan. Doorgroefde gezichten, vermoeid. Armoedige werkkleren, kapotte schoenen. Maar hun ogen glimmen!
“Wil je weten hoe het met ons is? Dat mag je weten. Vertel het maar aan de mensen in de Flecke in Joure. Er is een kind geboren, in onze kribbe, ons herderskindje, een koningskind, Christus, de Heer. God is iets nieuws begonnen!”
“Nou ja, Romeinen zijn nog altijd de baas,” zegt de oudere man die verderop staat, “we hebben nog steeds niets te vertellen. En de mensen vinden nog steeds dat wij niet deugen. Er lijkt geen spat veranderd.” Hij is even stil. Dan rekt hij zich uit, wijst met de stok waarmee hij daarnet nog in het vuur zat te peuteren recht omhoog en zegt met stemverheffing: “Maar het voelt nu anders! We houden het vol want we weten nu dat God ook midden in onze armoede is, Hij zorgt er telkens voor dat er weer iets nieuws begint. Geef het door aan alle mensen en zing mee. Zing mee op een hoge toon, schor of hees, dat maakt niet uit. Zing maar, van God die ons een nieuwe weg wijst.”
Zijn ogen stralen. Wat moet ik nu zeggen? Ik kan maar éen ding zeggen en dat is tegen U:
“Ik heb een aantal van u inmiddels leren kennen. Velen van u hebben me veel verteld. Vandaag is het Kerstfeest, het feest van het licht. Ik gun u vandaag een sprankje van licht. Want Kerstfeest wil zeggen dat Hij midden onder ons is, midden onder U, in uw omstandigheden, en midden in onze verlegenheid daarmee. Midden in ons armoedige bestaan van ons, wordt een kind geboren. Teken van een God die dwars door de diepten heen gaat, dat er toch uitzicht komt, dat er toch een weg is, een weg om te gaan, hoe dan ook.”
Zo wens ik u allen een zalig Kerstfeest. Amen.