kinderverhaal bij Lukas 18,1-8

Ik heb iets bijzonders meegemaakt. Ik wil het jullie graag vertellen.

Ik moet even in de Martinikerk zijn. Ik steek de sleutel in de deur en draai het slot om. Door het smalle gangetje loop ik in de richting van de kerkzaal. Onderweg sta ik even stil. Hoor ik wat? Het is net alsof er iemand hard aan het huilen is. Zou dat ìn de kerk zijn? Of buiten? Zachtjes doe ik de deur naar de kerkzaal open. Het geluid is nu veel harder. Met lange halen is er iemand aan het huilen, soms bijna gillen. Wat gek. Zou het de koster zijn? Maar de deur zat toch echt op slot. Er staat ook geen fiets buiten. Zal het misschien een zwerver zijn, die stiekem de kerk is binnengegaan toen die open was, om hier ergens te kunnen slapen? Of is het meneer Donker die bij het orgel zijn hoofd heeft gestoten?

Nee, het geluid komt niet bij het orgel, maar van de andere kant, van boven. Op mijn tenen loop ik die kant op. De huilende man of vrouw heeft niets in de gaten. Het huilen gaat gewoon door. Als ik de deur open doe, zie ik niemand. Het geluid komt van boven. Er zijn daar twee trappen. Ik neem de trap die naar de achterste galerij gaat, die de meidenkraak heet. Ik doe steeds stiller. Bijna struikel ik over een klein schaaltje waarin wat melk zit. Wat gek. Wat doet dat schaaltje melk hier?

Dan ben ik helemaal boven. Ik kijk om het hoekje. En daar zie ik wie er zo aan het huilen is. Het is een poes. Een prachtige, rode poes. Haar felle ogen kijken me aan. Ze is geschrokken, dat zie ik zo ook wel. Ik ga op de onderste tree zitten.

“Neem me niet kwalijk”, zei ik, “maar ik hoorde iemand huilen. Wat is er?”

De poes geeft antwoord: “Ik ben zo alleen. Ik wil zo graag een vrouwtjeskat. Maar dat mag niet van de koster.”

“Hè, weet de koster dan dat jij hier bent?”

“Ja”, zegt de rode kat, “Ik woon hier. Een half jaar geleden heeft de koster me gevraagd of ik in de Martinikerk wilde komen wonen. Ze had last van muizen in de kerk. En ze zei: ‘als jij er woont, gaan de muizen vanzelf weg’.”

Ik antwoord: “Wat gek dat ik dat helemaal niet weet. Het is ook nooit in de kerkenraad besproken of er hierin de Martinikerk een poes mag wonen. Betaal je ook huur?”

“Nee”, zegt de kat, “en ik ben geen poes, maar een kater. Ik ben een mannetje, een poes is een vrouwtje”.

“Neem me niet kwalijk, meneer de kater”, antwoord ik.

“Alleen de koster weet dat ik hier woon. Verder mag niemand het weten. De koster zegt dat de kerkenraad het vast niet goed vindt dat ik hier woon. En daarom mag ik me aan niemand laten zien’.”

“Dat is je dan goed gelukt”, zeg ik, “Geloof me, ik ben dominee, ik heb ambtsgeheim, ik zal je niet verklappen. Maar waarom heb je zo’n verdriet?”

“Ik ben zo alleen”, zegt de kater, “Ik ben zo ontzettend alleen. Vaak zijn hier mensen, in grote groepen. Dan verstop ik me snel. Zo moeilijk is dat niet, er zijn hier verstopplekjes genoeg. Maar ik wil zo graag een vrouwtjeskat. Telkens weer vraag ik het, maar het mag niet van de koster. Ik ben alleen, en blijf alleen. Ik kan er niet meer tegen. En daarom huil ik, vooral als de koster er is. Dan blijf ik net zo lang en zo hard huilen tot ze toegeeft. En mij hoort. Ze moet het toch snappen. Ze is zelf toch ook getrouwd!”

Ik kijk de rode kater aan. Het is een mooie kater, maar hij is alleen. Heel erg alleen. De tranen lopen over zijn wangen. “De kerk is toch groot genoeg voor nog een kat?” zou ik willen vragen. Maar tegelijkertijd snap ik de koster ook wel. Want als er een vrouwtjeskat bij komt, komen er jongkies en dan lopen hier straks allemaal jonge poesjes rond. En dan luistert er niemand meer naar mijn preek. Ik zeg dat tegen de rode kater. Hij kijkt me droevig aan met zijn natte groene ogen.

“Dus jij bent het met de koster eens”, zegt de rode kater.

Ik knik. “Dat de koster jou hier laat wonen zonder dat iemand het weet, mag eigenlijk niet. Daarom moet het geheim blijven en dat is moeilijk als er nog meer katten zijn. Maar misschien kan ik wel wat anders voor je doen”.

“Wat dan?”

“Misschien helpt het wat als ik je af en toe even opzoek. Want jij bent wel erg belangrijk. En voor zo’n prachtige rode kater als jij is niemand bang, alleen de muizen dan.”

Klopt het dat ik de rode kater wat blijer zie worden, of heb ik het mis? Hij zegt: “Dank je wel dominee. Maar je moet wel weten dat ik de koster zal blijven vragen om een maatje.”

“Dat is goed”, zeg ik, “blijf maar vragen. Vragen is altijd goed”.

De rode kater staat op en loopt naar me toe. Hij streelt langs mijn been en ik aai hem over zijn kop. Zo nemen we afscheid. Als ik even later weer op de fiets zit dan denk ik: “Zei ik dat, dat vragen altijd goed is? Ja dat zei ik. En dat is ook zo. Vragen is altijd goed.”

 

Aart C. Veldhuizen.

Kinderverhaal bij Lukas 18:1-8,

17 oktober 2010, Grote of Martinikerk Sneek.